Bijgewerkt: 2025-07-31T09:30:00+01:00


Om de huidige wetgeving rond faunabeheer en faunabescherming in Nederland te begrijpen, moeten we terug naar het einde van de 18e eeuw.

Op basis van uitgebreid onderzoek in nationale archieven zijn Bronnen gevonden en is een overzichtelijke tijdlijn van wetgeving samengesteld met de belangrijkste mijlpalen in faunabeheer en -bescherming in Nederland. Deze tijdlijn volgt de chronologische volgorde en laat zien hoe het beleid zich heeft ontwikkeld naar wetgeving en van recht om te beheren en te jagen naar geïntegreerde natuurbescherming.

Aan het eind van de 18e eeuw bestond Nederland nog uit de Zeven Verenigde Nederlanden. Het jachtrecht was een exclusief privilege van de adel en landeigenaren binnen zogenaamde heerlijkheden. Deze heerlijke rechten gaven hen het recht om op hun eigen grondgebied te jagen, een praktijk die diep geworteld was in die samenleving.

Democratisering van het jachtrecht

In 1798, tijdens de Bataafse Republiek, verdwenen deze heerlijke rechten door de democratisering van het bestuur. Jagen werd een persoonlijke vrijheid, los van grondbezit. Maar deze vrijheid was van korte duur. Na de val van Napoleon en de oprichting van het Koninkrijk der Nederlanden onder koning Willem I in 1814, werd het jachtrecht opnieuw wettelijk vastgelegd. Grondeigenaren kregen opnieuw het recht om te jagen, maar nu onder leiding van de staat.


🏰 18e–19e eeuw: Van heerlijk recht naar wettelijke regulering

  • 1798: Afschaffing van heerlijke rechten, jacht wordt persoonlijke vrijheid.
  • 1814: Wet op de Jagt en Visscherij – eerste landelijke regels, toezicht door Opperhoutvesterij.
  • 1857: Wet tot regeling van de Jagt en Visscherij – meer structuur en toezicht.

🌿 1880–1914: Begin van soortenbescherming

  • 1880: Wet tot bescherming van nuttige diersoorten – eerste wet buiten jachtrecht om.
  • 1908: Visscherijwet – jacht en visserij wettelijk gescheiden.
  • 1912: Vogelwet – bescherming van nuttige vogelsoorten.
  • 1914: Nuttige Dierenwet – snellere bescherming via AMvB, o.a. voor egels.

🦌 1922–1967: Indeling van bejaagbare soorten en start gebiedsbescherming

  • 1922: Jachtwet – wettelijke indeling van bejaagbare soorten, reeën als grofwild.
  • 1928: Update Nuttige Dierenwet – kortere vangstperiode, standaardisatie.
  • 1936: Vogelwet – bescherming uitgebreid naar alle wilde vogels.
  • 1954: Jachtwet – faunabeheer als beleidsdoel, vergunningenstelsel voor reeën.
  • 1961: Wet op de Dierenbescherming – regels voor gehouden dieren.
  • 1967: Natuurbeschermingswet – eerste wet gericht op bescherming van natuurgebieden.
  • 🇪🇺 1977–1998: Europese richtlijnen en nationale integratie
  • 1977: Jachtwet – invoering jachtexamen, professionalisering.
  • 1979: Vogelrichtlijn EU – bescherming van alle wilde vogels in Europa.
  • 1992: Habitatrichtlijn EU – bescherming van soorten en habitats, Natura 2000.
  • 1998: Flora- en faunawet – integratie van jacht, schadebestrijding en soortenbescherming.
  • 1998: Natuurbeschermingswet – update onder Europese druk, voorbereiding Natura 2000.

🧭 2002–2024: Naar integrale en gebiedsgerichte bescherming

  • 2002: Update Flora- en faunawet – planmatig faunabeheer, rol voor FBE’s en WBE’s.
  • 2015: Wet natuurbescherming vastgesteld – integratie van drie wetten.
  • 2017: Inwerkingtreding Wet natuurbescherming – provincies verantwoordelijk, ecologische balans centraal.
  • 2024: Omgevingswet – soortenbescherming geïntegreerd in omgevingsbeleid, inclusief jacht, exoten en populatiebeheer.

Conclusie

De geschiedenis van faunabeheer in Nederland weerspiegelt een verschuiving van exclusieve jachtrechten naar een breed gedragen verantwoordelijkheid voor natuurbehoud. Waar het ooit draaide om het benutten van natuurlijke rijkdommen, ligt de focus nu op duurzaam beschermen en herstellen van natuurlijke rijkdommen en ecologische balans. Deze maatschappelijke evolutie is ontstaan door waardering voor natuur en internationale samenwerking. Hieronder volgen de mijlpalen in die evolutie tot 2025.

1814: Eerste landelijke wetgeving op jacht en visserij

In 1814 werd voor het eerst een formeel wettelijk kader ingevoerd voor jacht en visserij in Nederland: de Wet, houdende bepalingen op het stuk der Jagt en Visscherij. Deze wet markeerde het begin van landelijke regulering van jacht, visserij en schadebestrijding. Ze introduceerde een onderscheid tussen grof en klein wild, en stelde toezicht in via de Opperhoutvesterij. Deze instantie kreeg onder meer de volgende taken:
 

  • Het vaststellen van regels voor het jacht- en visseizoen, inclusief opening en sluiting;
  • Het uitgeven van jacht- en visakten;
  • De registratie van duiventillen en eendenkooien;
  • Het toezicht houden op jachtdistricten en -gebieden;
  • Het bestrijden van schadelijke diersoorten (zoals ongedierte).

Opmerkelijk is dat reeën destijds tot het klein wild werden gerekend, net als hazen en konijnen. Daardoor mochten ze met hagelgeweren worden bejaagd.

Vanaf 1852 werd het jachtrecht definitief gekoppeld aan grondbezit. Tegelijkertijd groeide binnen de landbouw het besef dat een hoge wildstand ook nadelige effecten kon hebben, bijvoorbeeld door schade aan gewassen door muizen of insecten. Dit leidde tot een eerste vorm van ecologisch bewustzijn in het faunabeheer.


1857: Nieuwe wetgeving – meer structuur en toezicht

In 1857 werd de oorspronkelijke wet uit 1814 vervangen door de Wet tot regeling van de Jagt en Visscherij.

 

1880: Eerste beschermingswet voor nuttige diersoorten

In 1880 werd de Wet tot bescherming van diersoorten, nuttig voor landbouw en houtteelt ingevoerd. Deze wet bood voor het eerst wettelijke bescherming aan in het wild levende dieren die als nuttig werden beschouwd voor de landbouw of bosbouw. De bescherming gold alleen voor soorten die, permanent of tijdelijk, een positieve bijdrage leverden aan de productie, zoals het bestrijden van schadelijke insecten.

Dieren die niet als nuttig werden gezien, genoten geen enkele wettelijke bescherming, tenzij de wijze van bestrijding als dierenmishandeling kon worden aangemerkt. De lijst met beschermde soorten werd buiten de wet om beheerd, wat ruimte liet voor aanpassing aan nieuwe inzichten.

Deze wet was uniek in Europa en betekende een belangrijke stap richting natuurbescherming, los van het traditionele jachtrecht. Hoewel de wet in de volksmond soms de “Vogelenwet” werd genoemd, ging het niet uitsluitend om vogels. Ook zoogdieren zoals egels en vleermuizen vielen onder de bescherming.

Belangrijkste kenmerken van de wet:

  • Alleen soorten die als ‘nuttig’ werden beschouwd voor landbouw of bosbouw kwamen in aanmerking voor bescherming.
  • De motivatie was vooral economisch: het ging om soorten die schadelijke insecten bestreden of anderszins gunstig waren voor de productie.

1908: Visscherijwet scheidt jacht en visserij

  • In 1908 vond een belangrijke hervorming plaats in de regelgeving: de Visscherijwet werd ingevoerd en verving daarmee de visserijbepalingen uit de Wet tot regeling van de Jagt en Visscherij. Voor het eerst werden jacht en visserij wettelijk van elkaar gescheiden. Deze scheiding weerspiegelde de groeiende behoefte aan gespecialiseerde regelgeving voor beide domeinen, gezien hun uiteenlopende belangen, technieken en ecologische impact.
  • De nieuwe Visscherijwet bood een zelfstandige juridische basis voor het beheer van visbestanden en visrechten, los van het jachtrecht. Daarmee werd een fundament gelegd voor een meer gerichte aanpak van visserijbeheer, met aandacht voor duurzaamheid, economische belangen en ecologische balans in binnenwateren en kustgebieden.

1912: Vogelwet – gerichte bescherming van vogelsoorten

  • In 1912 trad de Vogelwet in werking. Deze wet nam voor vogels de beschermende rol over van de eerdere Wet tot bescherming van diersoorten, nuttig voor landbouw en houtteelt. Waar die eerdere wet zich richtte op een bredere groep van ‘nuttige’ dieren, bood de Vogelwet specifiek bescherming aan vogelsoorten die van belang werden geacht voor de landbouw of het ecosysteem.
  • De Vogelwet betekende een verdere verfijning van het faunabeleid en was een belangrijke stap in de ontwikkeling van soortspecifieke natuurbescherming. De wet bood bescherming tegen het vangen, doden of verstoren van bepaalde vogelsoorten, vooral tijdens het broedseizoen. Daarmee werd niet alleen het economisch nut erkend, maar ook het belang van vogels binnen het bredere ecologische systeem.

1914: Nuttige Dierenwet – snellere bescherming van soorten

In 1914 werd de Nuttige Dierenwet van kracht. Deze wet verving de eerdere Wet tot bescherming van diersoorten, nuttig voor landbouw en houtteelt en bracht een belangrijke vernieuwing: de mogelijkheid om sneller soorten te beschermen via een algemene maatregel van bestuur (AMvB). Hierdoor kon de bescherming van een diersoort binnen enkele maanden worden geregeld, in plaats van na jarenlange wetswijzigingen. Een voorbeeld hiervan was de egel, die dankzij deze nieuwe procedure eenvoudiger onder bescherming kon worden geplaatst.

De wet bood bescherming aan in het wild levende dieren – met uitzondering van vogels, die sinds 1912 onder de Vogelwet vielen – mits zij als ‘nuttig’ werden beschouwd voor de land-, tuin- of bosbouw. Tegelijkertijd hield de wet rekening met landbouwbelangen: bescherming verviel wanneer dieren schade veroorzaakten op erven, in tuinen, boomgaarden of kwekerijen, of wanneer het landbouwbelang zwaarder woog.

Belangrijke bepalingen uit de wet:

  • Alleen niet-vogelsoorten kwamen in aanmerking voor bescherming onder deze wet.
  • Bescherming kon snel worden ingesteld of aangepast via een AMvB.
  • Uitzonderingen op bescherming waren toegestaan bij conflicten met landbouwbelangen of op specifieke locaties.

De Nuttige Dierenwet markeerde een verdere verfijning van het faunabeleid en legde de basis voor een flexibelere en meer bestuurbare vorm van soortenbescherming.

1922: Jachtwet – duidelijke indeling van wildsoorten en wettelijke verankering

In 1922 werd de Jachtwet ingevoerd, waarmee de oude Wet tot regeling van de Jacht en Visscherij definitief werd vervangen. Deze wet bracht meer duidelijkheid en structuur in het jachtrecht en introduceerde voor het eerst een wettelijke definitie van verschillende categorieën wild. Opvallend was dat reeën nu expliciet als wildsoort in de wet werden genoemd.

Voor 1922 werden de lijsten met wildsoorten buiten de wet om beheerd. Met de invoering van de Jachtwet werden deze lijsten voor het eerst wettelijk vastgelegd, waarmee de soortenindeling een formele juridische basis kreeg.

De wet maakte onderscheid tussen drie hoofdgroepen:

  • Grof wild: herten, damherten en reeën;
  • Klein wild: hazen, korhoenders, patrijzen en houtsnippen;
  • Waterwild: zwanen, ganzen, eenden, duikers, watersnippen en goudplevieren.

Daarnaast werd een aparte categorie benoemd:

  • Schadelijk gedierte: waaronder wilde zwijnen, konijnen en fazanten vielen.

Deze indeling had directe gevolgen voor het beheer en de jachtpraktijk. Het gaf jagers, grondeigenaren en toezichthouders een duidelijk kader voor wat wel en niet bejaagd mocht worden, en onder welke voorwaarden. De wet weerspiegelde ook een groeiend besef van de noodzaak tot regulering van populaties, zowel ter bescherming van soorten als ter voorkoming van landbouwschade.


1928: Wet tot bescherming van diersoorten, nuttig voor landbouw en houtteelt – update

In de loop der jaren werd de Wet tot bescherming van diersoorten, nuttig voor landbouw en houtteelt aangepast, zoals in 1928. In dat jaar verdwenen de Nederlandse soortnamen uit de lijsten, wat leidde tot een meer gestandaardiseerde en juridisch eenduidige benadering. Tegelijkertijd werd de periode waarin bepaalde dieren mochten worden gevangen verkort tot 1 oktober tot 15 december. Deze aanpassing was bedoeld om de bescherming van nuttige soorten beter af te stemmen op hun ecologische kwetsbaarheid en voortplantingscyclus.


1936: Vogelwet – uitbreiding naar alle in het wild levende vogels

Met de herziening van de Vogelwet in 1936 werd een belangrijke stap gezet in de bescherming van in het wild levende vogels in Nederland. Waar de oorspronkelijke wet uit 1912 al bescherming bood aan specifieke soorten, breidde de versie van 1936 dit uit naar alle in het wild levende vogels.

De wet verbood onder meer het doden, vangen of verstoren van vogels, evenals het beschadigen of verwijderen van nesten. Daarmee werd niet alleen het individu beschermd, maar ook de voortplanting in het leefgebied van de soort.

Tegelijkertijd bood de wet ruimte voor maatwerk. Via een algemene maatregel van bestuur kon de bescherming tijdelijk worden opgeheven, bijvoorbeeld:

  • In het belang van de vogelstand, zoals bij het houden van volières of het (her)introduceren van soorten in bepaalde gebieden;
  • Ter voorkoming van schade, bijvoorbeeld aan landbouwgewassen.

Deze flexibiliteit maakte het mogelijk om bescherming en beheer beter op elkaar af te stemmen, en markeerde een verdere professionalisering van het faunabeleid.


1954: Jachtwet – faunabeheer als beleidsdoel en bescherming van het ree

In 1954 werd een vernieuwde Jachtwet ingevoerd, waarmee het faunabeheer in Nederland een duidelijk beleidsdoel werd. Voor het eerst werd het beschermen van in het wild levende soorten, zoals het ree, wettelijk verankerd in balans met landbouwbelangen. De jacht op reeën werd gesloten en het beheer ervan werd mogelijk via een vergunningenstelsel. Daarmee verschoof de focus van jacht naar planmatig populatiebeheer.

Na de inwerkingtreding van de Jachtwet op 15 juni 1955 volgden aanvullende maatregelen, waaronder:

  • Regels voor het gebruik van wapens en munitie;
  • Invoering van het wildmerkensysteem.

Voor elke diersoort waarop de Jachtwet van toepassing was, werd een specifiek jachtseizoen vastgesteld. Buiten deze periodes was jacht verboden, tenzij noodzakelijk om schade te bestrijden of in het kader van populatiebeheer. Schadebestrijding kon alleen met een ontheffing en populatiebeheer met een vergunning. Bovendien mocht er alleen worden gejaagd op aaneengesloten terreinen van minimaal 40 hectare.

Een belangrijke verandering was dat verantwoord beheer alleen mogelijk was via een planmatige en gecoördineerde aanpak. De verantwoordelijkheid voor het beheer van reeën lag niet langer bij individuele jagers, maar bij samenwerkende beheerders. Dit leidde in 1956 tot de invoering van een vergunningenstelsel en een bijbehorend wildmerkensysteem, waarmee het afschot van reeën herleidbaar en controleerbaar werd gemaakt.

Deze systematiek van planmatig beheer en herleidbare afschotregistratie vormt tot op de dag van vandaag de basis voor het reeënbeheer in Nederland.


1961: Wet op de Dierenbescherming – regels voor huisdieren en dierhouderij

In 1961 werd de Wet op de Dierenbescherming ingevoerd. Deze wet richtte zich op het welzijn van gehouden dieren en vormde een aanvulling op de bestaande natuur- en faunawetgeving, die zich vooral op in het wild levende soorten richtte. De wet stelde regels voor het houden van huisdieren, het bedrijfsmatig handelen in dieren en het tentoonstellen van exotische soorten.

Zo werd het verboden om zonder vergunning bedrijfsmatig honden of katten te kopen, te verkopen, in bewaring te nemen, af te richten of te doden. Ook het houden van heem- en waakhonden en mestkalveren werd aan regels gebonden.

Daarnaast stelde de wet eisen aan inrichtingen waar dieren – die in Nederland niet van nature in het wild voorkomen – werden tentoongesteld, afgericht of verhandeld. Uitzonderingen golden voor dieren die traditioneel werden gehouden vanwege hun nut, zoals schapen, lama’s en paarden.

Een opvallend onderdeel van de wet was de bepaling over het vangen van loslopende honden en katten tussen zonsondergang en zonsopgang. Dieren die zonder toezicht buiten het erf werden aangetroffen, of zelfs op het erf als zij een direct gevaar vormden voor beschermde diersoorten, mochten worden gevangen – en in uiterste gevallen gedood, mits er geen ander afwerend middel beschikbaar was. De eigenaar of houder was verplicht het dier op te halen als het nog in leven was.

De Wet op de Dierenbescherming markeerde een belangrijke stap in het wettelijk verankeren van dierenwelzijn, en vormde een brug tussen faunabeheer en de bescherming van gehouden dieren.

 


1967: Natuurbeschermingswet – bescherming van leefgebieden in een veranderend landschap

In 1967 werd de Natuurbeschermingswet vastgesteld, als eerste Nederlandse wet die specifiek gericht was op de bescherming van natuurgebieden. Waar eerdere wetgeving zoals de Wet op de Dierenbescherming (1961) zich richtte op het welzijn van gehouden dieren, bracht deze wet een fundamentele verschuiving: van soortgerichte bescherming naar het behoud van leefgebieden en ecosystemen – met name voor vogels.

De aanleiding voor deze wet lag in de maatschappelijke ontwikkelingen van de voorafgaande decennia. Door bevolkingsgroei, verstedelijking en economische expansie werd de ruimte voor natuur steeds kleiner. Grootschalige aantasting en vernietiging van landschappen leidde tot een groeiend besef dat natuur niet alleen van belang was voor landbouw of jacht, maar ook voor wetenschap, rust en recreatie.

De wet maakte het mogelijk om gebieden aan te wijzen als beschermd natuurmonument of natuurreservaat. Daarmee konden menselijke activiteiten zoals ontginning, bebouwing of intensieve landbouw worden beperkt. Tegelijkertijd bood de wet ruimte voor belangenafweging: de aanwijzing van een gebied kon worden ingetrokken als andere belangen, zoals landbouw of ruimtelijke ordening, zwaarder wogen. Er was dus geen sprake van automatische of onherroepelijke aanwijzing bij wet.

De Natuurbeschermingswet van 1967 legde het fundament voor het ruimtelijk beschermen van biodiversiteit in Nederland. Ze vormde een belangrijke schakel tussen nationale regelgeving en de latere Europese richtlijnen, waarin gebiedsbescherming centraal kwam te staan.

1977: Jachtwet – invoering van het jachtexamen en professionalisering van het faunabeheer

Met de wijziging van de Jachtwet op 8 juni 1977 (Stb. 387) werd een belangrijke stap gezet in de professionalisering van het faunabeheer in Nederland. Vanaf dat moment was het behalen van een jachtexamen verplicht voor iedereen die in aanmerking wilde komen voor een jachtakte. Deze maatregel had als doel om de deskundigheid van jagers te vergroten en het beheer van wildpopulaties op een meer verantwoorde en planmatige manier te laten verlopen.

Bij Koninklijk Besluit van 8 maart 1978 werden de exameneisen officieel vastgesteld. Kandidaten moesten aantonen over basiskennis te beschikken van wildsoorten, hun gedrag en leefomgeving. Door het volgen van een jachtopleiding kregen beginnende jagers inzicht in onder andere het beheer van reeën en andere inheemse soorten. Hoewel het examen een stevige basis bood, werd ook erkend dat praktijkervaring en voortdurende bijscholing essentieel bleven voor verantwoord faunabeheer.

Deze wetswijziging markeerde een duidelijke verschuiving: van jacht als traditie naar jacht als beheervorm, uitgevoerd door goed opgeleide en gecertificeerde jagers binnen een wettelijk kader.


1979: Vogelrichtlijn – Europese bescherming van alle wilde vogels

Tien jaar na de invoering van de Nederlandse Natuurbeschermingswet werd in 1979 op Europees niveau een belangrijke stap gezet in het natuurbeleid: de Vogelrichtlijn van de Europese Unie trad in werking. Deze richtlijn vormt tot op de dag van vandaag de basis voor de bescherming van alle in het wild levende vogelsoorten in Europa.

De richtlijn verbiedt het opzettelijk doden, vangen of verstoren van vogels, evenals het rapen van eieren en het beschadigen of vernietigen van nesten. Alleen in uitzonderlijke gevallen mag hiervan worden afgeweken – bijvoorbeeld in het belang van de luchtvaartveiligheid, de volksgezondheid of de bescherming van andere flora en fauna – en alleen als er geen andere bevredigende oplossing bestaat én de soort niet in gevaar is.

Een ander belangrijk onderdeel van de richtlijn is de verplichting voor lidstaten om speciale beschermingszones aan te wijzen voor bepaalde soorten, waaronder veel trekvogels. In deze gebieden genieten vogels extra bescherming, en aantasting van hun leefgebied is slechts toegestaan onder strikte voorwaarden.

De Vogelrichtlijn markeerde het begin van een geïntegreerd Europees natuurbeleid, waarin soortenbescherming en gebiedsbescherming hand in hand gaan. Ze vormde ook de opmaat naar de latere Habitatrichtlijn en het netwerk van Natura 2000-gebieden.


1992: Habitatrichtlijn – Europese bescherming van soorten en leefgebieden

In 1992 trad de Habitatrichtlijn van de Europese Unie in werking. Deze richtlijn had als doel het waarborgen van de biologische diversiteit in Europa door het behouden of herstellen van soorten en beschermen van hun habitats die van Europees belang zijn. Waar de Vogelrichtlijn uit 1979 zich richtte op alle wilde vogels, breidde de Habitatrichtlijn dit uit naar specifieke planten-, dierensoorten en vegetatietypen, zoals vastgelegd in de bijlagen van de richtlijn.

Voor soorten en vegetaties die zijn opgenomen in Bijlage II moeten lidstaten zogenaamde Natura 2000-gebieden aanwijzen. In deze gebieden genieten de betreffende soorten en hun leefomgeving extra bescherming. Aantasting van deze gebieden is slechts toegestaan onder strikte voorwaarden, bijvoorbeeld bij een dwingende reden van groot openbaar belang, zoals infrastructuur, veiligheid of volksgezondheid.

De richtlijn kent verder een vergelijkbare opzet als de Vogelrichtlijn, maar is gericht op de soorten en habitats die expliciet zijn opgenomen in de bijlagen:

  • Bijlage II: soorten waarvoor Natura 2000-gebieden moeten worden aangewezen;
  • Bijlage IV: soorten waarvoor strikte bescherming geldt, met beperkte uitzonderingsmogelijkheden.

Inmiddels vallen ook veel van de gebieden die oorspronkelijk onder de Vogelrichtlijn vielen onder het bredere netwerk van Natura 2000-gebieden, waarmee de Europese natuurbescherming steeds meer geïntegreerd en gebiedsgericht is geworden.


1998–2002: Flora- en faunawet – integratie van jacht, schadebestrijding en soortenbescherming

Op 25 mei 1998 werd de Flora- en faunawet vastgesteld (Stb. 1998, 402). Deze wet vormde een belangrijke mijlpaal in het Nederlandse natuurbeleid, omdat zij meerdere bestaande wetten verving en samenbracht in één samenhangend stelsel. De wet trad in de plaats van onder andere de Jachtwet (1954), de Vogelwet (1936), de Wet Bedreigde Uitheemse Dier- en Plantensoorten en hoofdstuk 5 van de Natuurbeschermingswet.

De Flora- en faunawet bood een geïntegreerd juridisch kader voor de bescherming van zowel inheemse als uitheemse dier- en plantensoorten. De kern van de wet bestond uit een stelsel van verbodsbepalingen, gericht op het voorkomen van schadelijke handelingen voor beschermde soorten. Tegelijkertijd maakte de wet het mogelijk om via algemene maatregelen van bestuur (AMvB’s) en ministeriële beschikkingen (MB’s) snel in te spelen op nieuwe ontwikkelingen.

Een belangrijke actualisering volgde in 2002, waarbij de wet verder werd aangescherpt en uitgebreid. De Flora- en faunawet integreerde nu expliciet jacht, schadebestrijding en soortenbescherming in één wettelijk kader. Faunabeheer kreeg een planmatig karakter, met nadruk op populatiebeheer, monitoring en ecologische balans.

Belangrijke kenmerken van de wet en de update:

  • Intrinsieke waarde van soorten werd als uitgangspunt benoemd;
  • Alle inheemse vogelsoorten kregen algemene bescherming;
  • Geen populatiebeheer in strikt beschermde natuurgebieden;
  • Decentralisatie van bevoegdheden: provincies kregen via artikel 68 de bevoegdheid om ontheffingen te verlenen voor faunabeheer en schadebestrijding;
  • Faunabeheereenheden (FBE’s) werden erkend als verantwoordelijke partijen voor het opstellen van faunabeheerplannen, die de basis vormden voor ontheffingen en vrijstellingen;
  • Wildbeheereenheden (WBE’s) kregen een uitvoerende rol in het veld.

Deze wet legde de basis voor een meer professionele, ecologisch verantwoorde en bestuurlijk gedeelde aanpak van faunabeheer. De lijn die hiermee werd ingezet, werd later voortgezet in de Wet natuurbescherming van 2017.


1998: Natuurbeschermingswet – update onder Europese druk

In 1998 werd de Natuurbeschermingswet aangepast als onderdeel van een bredere herziening van de Nederlandse natuurwetgeving. Deze wijziging was mede het gevolg van druk vanuit de Europese Unie. Nederland had namelijk nagelaten om de Vogelrichtlijn uit 1979 tijdig – uiterlijk in 1982 – om te zetten in nationale regelgeving. Dit leidde tot meerdere inbreukprocedures en uiteindelijk tot twee veroordelingen door het Europese Hof van Justitie, omdat de Nederlandse wetgeving niet voldeed aan de Europese verplichtingen.

De update van de Natuurbeschermingswet maakte deel uit van een grootschalige herziening die begin jaren ’90 werd ingezet. Nederland worstelde met de versnipperde en verouderde wetgeving uit de twintigste eeuw en werkte aan een meer samenhangend systeem voor soorten- én gebiedsbescherming. Deze herziening resulteerde in twee grote wetswijzigingen:

  • De Flora- en faunawet (1998), gericht op soortenbescherming;
  • De gewijzigde Natuurbeschermingswet (1998), gericht op gebiedsbescherming.

De aangepaste Natuurbeschermingswet maakte het mogelijk om gebieden aan te wijzen in overeenstemming met de Europese Vogel- en Habitatrichtlijnen. Daarmee werd de weg vrijgemaakt voor de latere aanwijzing van Natura 2000-gebieden, waarin soorten en hun leefgebieden gezamenlijk worden beschermd.

Deze wetswijziging markeerde een belangrijke stap in de Europese verankering van het Nederlandse natuurbeleid en vormde de opmaat naar de integrale Wet natuurbescherming van 2017.


2015–2017: Wet natuurbescherming – integratie, decentralisatie en ecologische realiteit

Op 16 december 2015 werd de Wet natuurbescherming vastgesteld, met als doel een geïntegreerd en vereenvoudigd wettelijk kader te bieden voor het behoud van biodiversiteit en het duurzaam gebruik ervan. De wet trad op 1 januari 2017 in werking en verving drie bestaande wetten:

  • De Flora- en faunawet (1998);
  • De Natuurbeschermingswet (1998);
  • De Boswet.

De nieuwe wet sloot beter aan op Europese richtlijnen zoals de Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn, en op internationale verdragen. Ze bracht soortenbescherming, gebiedsbescherming en bosbeheer samen in één wet, met als uitgangspunt het behoud van natuurwaarden in samenhang met andere maatschappelijke belangen.

Een belangrijk kenmerk van de wet was de decentralisatie van bevoegdheden: provincies werden verantwoordelijk voor het faunabeheer, inclusief het verlenen van ontheffingen. Faunabeheereenheden (FBE’s) kregen de taak om faunabeheerplannen op te stellen, waarop ontheffingen en vrijstellingen gebaseerd werden. Wildbeheereenheden (WBE’s) kregen een uitvoerende rol in het veld.

De wet weerspiegelde ook de realiteit van een veranderend landschap: in veel gebieden groeiden populaties van in het wild levende dieren, zoals reeën en ganzen. Tegelijkertijd werd zichtbaar wat er gebeurde in gebieden waar beheer niet mogelijk was – schade aan landbouw, verkeersveiligheid en verstoring van ecosystemen. Deze ontwikkelingen vormden de basis voor het debat over de terugkeer van grote soorten, zoals de wolf, en de noodzaak van een goed afgestemd beheer.

De Wet natuurbescherming markeerde daarmee niet alleen een juridische vereenvoudiging, maar ook een inhoudelijke verdieping van het natuurbeleid, waarin ecologie, beheer en maatschappelijke belangen met elkaar in balans moesten worden gebracht.


2024: Omgevingswet – integratie ruimtelijke ordening, natuur en jacht

Op 1 januari 2024 trad de Omgevingswet in werking. Deze wet bundelt en vereenvoudigt tientallen wetten en regels op het gebied van de fysieke leefomgeving, waaronder natuur, milieu, water, bouwen en ruimtelijke ordening. Voor het eerst werd ook jacht en faunabeheer expliciet geïntegreerd in het bredere omgevingsbeleid.

De wet biedt een samenhangende benadering van soortenbescherming, waarbij zowel soorten van Europees belang (zoals opgenomen in de Vogel- en Habitatrichtlijn) als soorten van nationaal belang worden beschermd [1]. Deze bescherming geldt zowel binnen als buiten het Natuurnetwerk Nederland (NNN).

Soortenbescherming onder de Omgevingswet

De wet regelt soortenbescherming via:

  • Wet- en regelgeving (zoals verbodsbepalingen en vergunningplichten);
  • Fysieke maatregelen die vestiging of uitbreiding van soorten stimuleren;
  • Programma’s voor soortenbescherming, opgesteld door provincies of andere overheden.

De bescherming richt zich op het reguleren van flora- en fauna-activiteiten, waaronder:

  • Schadebestrijding;
  • Populatiebeheer;
  • Jacht;
  • Beheer van exoten;.
  • Handel in beschermde soorten;

Faunabeheerplannen en uitvoerende organisaties

De faunabeheereenheden (FBE’s) blijven verantwoordelijk voor het opstellen van faunabeheerplannen, waarin per gebied wordt vastgelegd hoe populatiebeheer, schadebestrijding en jacht worden uitgevoerd. Deze plannen moeten gebaseerd zijn op trendtellingen en afgestemd zijn op ecologische, maatschappelijke en economische belangen.

Wildbeheereenheden (WBE’s) voeren het beheer in het veld uit. De provincie is het bevoegd gezag voor het goedkeuren van de plannen en het verlenen van vergunningen. In uitzonderlijke gevallen kan maatwerk worden toegepast, bijvoorbeeld bij acute schade of in gebieden zonder actieve faunabeheereenheid.

Nieuwe realiteit: groeiende populaties en terugkeer van soorten

De Omgevingswet speelt ook in op de ecologische realiteit van deze tijd. Door verbeterde bescherming en veranderend landgebruik zijn populaties van sommige soorten sterk gegroeid. Tegelijkertijd ervaren we de gevolgen van niet-beheerde populaties, zoals schade aan landbouw, verkeersveiligheid en verstoring van ecosystemen. De wet biedt ruimte voor maatwerk en adaptief beheer, ook in het licht van de terugkeer van grote soorten zoals de wolf.

De Omgevingswet markeert daarmee een nieuwe fase in het natuurbeleid: één waarin ecologie, ruimtelijke ordening en maatschappelijke belangen in samenhang worden toegepast.

Cookies instellen