1977: Jachtwet – invoering van het jachtexamen en professionalisering van het faunabeheer
Met de wijziging van de Jachtwet op 8 juni 1977 (Stb. 387) werd een belangrijke stap gezet in de professionalisering van het faunabeheer in Nederland. Vanaf dat moment was het behalen van een jachtexamen verplicht voor iedereen die in aanmerking wilde komen voor een jachtakte. Deze maatregel had als doel om de deskundigheid van jagers te vergroten en het beheer van wildpopulaties op een meer verantwoorde en planmatige manier te laten verlopen.
Bij Koninklijk Besluit van 8 maart 1978 werden de exameneisen officieel vastgesteld. Kandidaten moesten aantonen over basiskennis te beschikken van wildsoorten, hun gedrag en leefomgeving. Door het volgen van een jachtopleiding kregen beginnende jagers inzicht in onder andere het beheer van reeën en andere inheemse soorten. Hoewel het examen een stevige basis bood, werd ook erkend dat praktijkervaring en voortdurende bijscholing essentieel bleven voor verantwoord faunabeheer.
Deze wetswijziging markeerde een duidelijke verschuiving: van jacht als traditie naar jacht als beheervorm, uitgevoerd door goed opgeleide en gecertificeerde jagers binnen een wettelijk kader.
1979: Vogelrichtlijn – Europese bescherming van alle wilde vogels
Tien jaar na de invoering van de Nederlandse Natuurbeschermingswet werd in 1979 op Europees niveau een belangrijke stap gezet in het natuurbeleid: de Vogelrichtlijn van de Europese Unie trad in werking. Deze richtlijn vormt tot op de dag van vandaag de basis voor de bescherming van alle in het wild levende vogelsoorten in Europa.
De richtlijn verbiedt het opzettelijk doden, vangen of verstoren van vogels, evenals het rapen van eieren en het beschadigen of vernietigen van nesten. Alleen in uitzonderlijke gevallen mag hiervan worden afgeweken – bijvoorbeeld in het belang van de luchtvaartveiligheid, de volksgezondheid of de bescherming van andere flora en fauna – en alleen als er geen andere bevredigende oplossing bestaat én de soort niet in gevaar is.
Een ander belangrijk onderdeel van de richtlijn is de verplichting voor lidstaten om speciale beschermingszones aan te wijzen voor bepaalde soorten, waaronder veel trekvogels. In deze gebieden genieten vogels extra bescherming, en aantasting van hun leefgebied is slechts toegestaan onder strikte voorwaarden.
De Vogelrichtlijn markeerde het begin van een geïntegreerd Europees natuurbeleid, waarin soortenbescherming en gebiedsbescherming hand in hand gaan. Ze vormde ook de opmaat naar de latere Habitatrichtlijn en het netwerk van Natura 2000-gebieden.
1992: Habitatrichtlijn – Europese bescherming van soorten en leefgebieden
In 1992 trad de Habitatrichtlijn van de Europese Unie in werking. Deze richtlijn had als doel het waarborgen van de biologische diversiteit in Europa door het behouden of herstellen van soorten en beschermen van hun habitats die van Europees belang zijn. Waar de Vogelrichtlijn uit 1979 zich richtte op alle wilde vogels, breidde de Habitatrichtlijn dit uit naar specifieke planten-, dierensoorten en vegetatietypen, zoals vastgelegd in de bijlagen van de richtlijn.
Voor soorten en vegetaties die zijn opgenomen in Bijlage II moeten lidstaten zogenaamde Natura 2000-gebieden aanwijzen. In deze gebieden genieten de betreffende soorten en hun leefomgeving extra bescherming. Aantasting van deze gebieden is slechts toegestaan onder strikte voorwaarden, bijvoorbeeld bij een dwingende reden van groot openbaar belang, zoals infrastructuur, veiligheid of volksgezondheid.
De richtlijn kent verder een vergelijkbare opzet als de Vogelrichtlijn, maar is gericht op de soorten en habitats die expliciet zijn opgenomen in de bijlagen:
- Bijlage II: soorten waarvoor Natura 2000-gebieden moeten worden aangewezen;
- Bijlage IV: soorten waarvoor strikte bescherming geldt, met beperkte uitzonderingsmogelijkheden.
Inmiddels vallen ook veel van de gebieden die oorspronkelijk onder de Vogelrichtlijn vielen onder het bredere netwerk van Natura 2000-gebieden, waarmee de Europese natuurbescherming steeds meer geïntegreerd en gebiedsgericht is geworden.
1998–2002: Flora- en faunawet – integratie van jacht, schadebestrijding en soortenbescherming
Op 25 mei 1998 werd de Flora- en faunawet vastgesteld (Stb. 1998, 402). Deze wet vormde een belangrijke mijlpaal in het Nederlandse natuurbeleid, omdat zij meerdere bestaande wetten verving en samenbracht in één samenhangend stelsel. De wet trad in de plaats van onder andere de Jachtwet (1954), de Vogelwet (1936), de Wet Bedreigde Uitheemse Dier- en Plantensoorten en hoofdstuk 5 van de Natuurbeschermingswet.
De Flora- en faunawet bood een geïntegreerd juridisch kader voor de bescherming van zowel inheemse als uitheemse dier- en plantensoorten. De kern van de wet bestond uit een stelsel van verbodsbepalingen, gericht op het voorkomen van schadelijke handelingen voor beschermde soorten. Tegelijkertijd maakte de wet het mogelijk om via algemene maatregelen van bestuur (AMvB’s) en ministeriële beschikkingen (MB’s) snel in te spelen op nieuwe ontwikkelingen.
Een belangrijke actualisering volgde in 2002, waarbij de wet verder werd aangescherpt en uitgebreid. De Flora- en faunawet integreerde nu expliciet jacht, schadebestrijding en soortenbescherming in één wettelijk kader. Faunabeheer kreeg een planmatig karakter, met nadruk op populatiebeheer, monitoring en ecologische balans.
Belangrijke kenmerken van de wet en de update:
- Intrinsieke waarde van soorten werd als uitgangspunt benoemd;
- Alle inheemse vogelsoorten kregen algemene bescherming;
- Geen populatiebeheer in strikt beschermde natuurgebieden;
- Decentralisatie van bevoegdheden: provincies kregen via artikel 68 de bevoegdheid om ontheffingen te verlenen voor faunabeheer en schadebestrijding;
- Faunabeheereenheden (FBE’s) werden erkend als verantwoordelijke partijen voor het opstellen van faunabeheerplannen, die de basis vormden voor ontheffingen en vrijstellingen;
- Wildbeheereenheden (WBE’s) kregen een uitvoerende rol in het veld.
Deze wet legde de basis voor een meer professionele, ecologisch verantwoorde en bestuurlijk gedeelde aanpak van faunabeheer. De lijn die hiermee werd ingezet, werd later voortgezet in de Wet natuurbescherming van 2017.
1998: Natuurbeschermingswet – update onder Europese druk
In 1998 werd de Natuurbeschermingswet aangepast als onderdeel van een bredere herziening van de Nederlandse natuurwetgeving. Deze wijziging was mede het gevolg van druk vanuit de Europese Unie. Nederland had namelijk nagelaten om de Vogelrichtlijn uit 1979 tijdig – uiterlijk in 1982 – om te zetten in nationale regelgeving. Dit leidde tot meerdere inbreukprocedures en uiteindelijk tot twee veroordelingen door het Europese Hof van Justitie, omdat de Nederlandse wetgeving niet voldeed aan de Europese verplichtingen.
De update van de Natuurbeschermingswet maakte deel uit van een grootschalige herziening die begin jaren ’90 werd ingezet. Nederland worstelde met de versnipperde en verouderde wetgeving uit de twintigste eeuw en werkte aan een meer samenhangend systeem voor soorten- én gebiedsbescherming. Deze herziening resulteerde in twee grote wetswijzigingen:
- De Flora- en faunawet (1998), gericht op soortenbescherming;
- De gewijzigde Natuurbeschermingswet (1998), gericht op gebiedsbescherming.
De aangepaste Natuurbeschermingswet maakte het mogelijk om gebieden aan te wijzen in overeenstemming met de Europese Vogel- en Habitatrichtlijnen. Daarmee werd de weg vrijgemaakt voor de latere aanwijzing van Natura 2000-gebieden, waarin soorten en hun leefgebieden gezamenlijk worden beschermd.
Deze wetswijziging markeerde een belangrijke stap in de Europese verankering van het Nederlandse natuurbeleid en vormde de opmaat naar de integrale Wet natuurbescherming van 2017.
2015–2017: Wet natuurbescherming – integratie, decentralisatie en ecologische realiteit
Op 16 december 2015 werd de Wet natuurbescherming vastgesteld, met als doel een geïntegreerd en vereenvoudigd wettelijk kader te bieden voor het behoud van biodiversiteit en het duurzaam gebruik ervan. De wet trad op 1 januari 2017 in werking en verving drie bestaande wetten:
- De Flora- en faunawet (1998);
- De Natuurbeschermingswet (1998);
- De Boswet.
De nieuwe wet sloot beter aan op Europese richtlijnen zoals de Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn, en op internationale verdragen. Ze bracht soortenbescherming, gebiedsbescherming en bosbeheer samen in één wet, met als uitgangspunt het behoud van natuurwaarden in samenhang met andere maatschappelijke belangen.
Een belangrijk kenmerk van de wet was de decentralisatie van bevoegdheden: provincies werden verantwoordelijk voor het faunabeheer, inclusief het verlenen van ontheffingen. Faunabeheereenheden (FBE’s) kregen de taak om faunabeheerplannen op te stellen, waarop ontheffingen en vrijstellingen gebaseerd werden. Wildbeheereenheden (WBE’s) kregen een uitvoerende rol in het veld.
De wet weerspiegelde ook de realiteit van een veranderend landschap: in veel gebieden groeiden populaties van in het wild levende dieren, zoals reeën en ganzen. Tegelijkertijd werd zichtbaar wat er gebeurde in gebieden waar beheer niet mogelijk was – schade aan landbouw, verkeersveiligheid en verstoring van ecosystemen. Deze ontwikkelingen vormden de basis voor het debat over de terugkeer van grote soorten, zoals de wolf, en de noodzaak van een goed afgestemd beheer.
De Wet natuurbescherming markeerde daarmee niet alleen een juridische vereenvoudiging, maar ook een inhoudelijke verdieping van het natuurbeleid, waarin ecologie, beheer en maatschappelijke belangen met elkaar in balans moesten worden gebracht.
2024: Omgevingswet – integratie ruimtelijke ordening, natuur en jacht
Op 1 januari 2024 trad de Omgevingswet in werking. Deze wet bundelt en vereenvoudigt tientallen wetten en regels op het gebied van de fysieke leefomgeving, waaronder natuur, milieu, water, bouwen en ruimtelijke ordening. Voor het eerst werd ook jacht en faunabeheer expliciet geïntegreerd in het bredere omgevingsbeleid.
De wet biedt een samenhangende benadering van soortenbescherming, waarbij zowel soorten van Europees belang (zoals opgenomen in de Vogel- en Habitatrichtlijn) als soorten van nationaal belang worden beschermd [1]. Deze bescherming geldt zowel binnen als buiten het Natuurnetwerk Nederland (NNN).
Soortenbescherming onder de Omgevingswet
De wet regelt soortenbescherming via:
- Wet- en regelgeving (zoals verbodsbepalingen en vergunningplichten);
- Fysieke maatregelen die vestiging of uitbreiding van soorten stimuleren;
- Programma’s voor soortenbescherming, opgesteld door provincies of andere overheden.
De bescherming richt zich op het reguleren van flora- en fauna-activiteiten, waaronder:
- Schadebestrijding;
- Populatiebeheer;
- Jacht;
- Beheer van exoten;.
- Handel in beschermde soorten;
Faunabeheerplannen en uitvoerende organisaties
De faunabeheereenheden (FBE’s) blijven verantwoordelijk voor het opstellen van faunabeheerplannen, waarin per gebied wordt vastgelegd hoe populatiebeheer, schadebestrijding en jacht worden uitgevoerd. Deze plannen moeten gebaseerd zijn op trendtellingen en afgestemd zijn op ecologische, maatschappelijke en economische belangen.
Wildbeheereenheden (WBE’s) voeren het beheer in het veld uit. De provincie is het bevoegd gezag voor het goedkeuren van de plannen en het verlenen van vergunningen. In uitzonderlijke gevallen kan maatwerk worden toegepast, bijvoorbeeld bij acute schade of in gebieden zonder actieve faunabeheereenheid.
Nieuwe realiteit: groeiende populaties en terugkeer van soorten
De Omgevingswet speelt ook in op de ecologische realiteit van deze tijd. Door verbeterde bescherming en veranderend landgebruik zijn populaties van sommige soorten sterk gegroeid. Tegelijkertijd ervaren we de gevolgen van niet-beheerde populaties, zoals schade aan landbouw, verkeersveiligheid en verstoring van ecosystemen. De wet biedt ruimte voor maatwerk en adaptief beheer, ook in het licht van de terugkeer van grote soorten zoals de wolf.
De Omgevingswet markeert daarmee een nieuwe fase in het natuurbeleid: één waarin ecologie, ruimtelijke ordening en maatschappelijke belangen in samenhang worden toegepast.