1922: Jachtwet – duidelijke indeling van wildsoorten en wettelijke verankering
In 1922 werd de Jachtwet ingevoerd, waarmee de oude Wet tot regeling van de Jacht en Visscherij definitief werd vervangen. Deze wet bracht meer duidelijkheid en structuur in het jachtrecht en introduceerde voor het eerst een wettelijke definitie van verschillende categorieën wild. Opvallend was dat reeën nu expliciet als wildsoort in de wet werden genoemd.
Voor 1922 werden de lijsten met wildsoorten buiten de wet om beheerd. Met de invoering van de Jachtwet werden deze lijsten voor het eerst wettelijk vastgelegd, waarmee de soortenindeling een formele juridische basis kreeg.
De wet maakte onderscheid tussen drie hoofdgroepen:
- Grof wild: herten, damherten en reeën;
- Klein wild: hazen, korhoenders, patrijzen en houtsnippen;
- Waterwild: zwanen, ganzen, eenden, duikers, watersnippen en goudplevieren.
Daarnaast werd een aparte categorie benoemd:
- Schadelijk gedierte: waaronder wilde zwijnen, konijnen en fazanten vielen.
Deze indeling had directe gevolgen voor het beheer en de jachtpraktijk. Het gaf jagers, grondeigenaren en toezichthouders een duidelijk kader voor wat wel en niet bejaagd mocht worden, en onder welke voorwaarden. De wet weerspiegelde ook een groeiend besef van de noodzaak tot regulering van populaties, zowel ter bescherming van soorten als ter voorkoming van landbouwschade.
1928: Wet tot bescherming van diersoorten, nuttig voor landbouw en houtteelt – update
In de loop der jaren werd de Wet tot bescherming van diersoorten, nuttig voor landbouw en houtteelt aangepast, zoals in 1928. In dat jaar verdwenen de Nederlandse soortnamen uit de lijsten, wat leidde tot een meer gestandaardiseerde en juridisch eenduidige benadering. Tegelijkertijd werd de periode waarin bepaalde dieren mochten worden gevangen verkort tot 1 oktober tot 15 december. Deze aanpassing was bedoeld om de bescherming van nuttige soorten beter af te stemmen op hun ecologische kwetsbaarheid en voortplantingscyclus.
1936: Vogelwet – uitbreiding naar alle in het wild levende vogels
Met de herziening van de Vogelwet in 1936 werd een belangrijke stap gezet in de bescherming van in het wild levende vogels in Nederland. Waar de oorspronkelijke wet uit 1912 al bescherming bood aan specifieke soorten, breidde de versie van 1936 dit uit naar alle in het wild levende vogels.
De wet verbood onder meer het doden, vangen of verstoren van vogels, evenals het beschadigen of verwijderen van nesten. Daarmee werd niet alleen het individu beschermd, maar ook de voortplanting in het leefgebied van de soort.
Tegelijkertijd bood de wet ruimte voor maatwerk. Via een algemene maatregel van bestuur kon de bescherming tijdelijk worden opgeheven, bijvoorbeeld:
- In het belang van de vogelstand, zoals bij het houden van volières of het (her)introduceren van soorten in bepaalde gebieden;
- Ter voorkoming van schade, bijvoorbeeld aan landbouwgewassen.
Deze flexibiliteit maakte het mogelijk om bescherming en beheer beter op elkaar af te stemmen, en markeerde een verdere professionalisering van het faunabeleid.
1954: Jachtwet – faunabeheer als beleidsdoel en bescherming van het ree
In 1954 werd een vernieuwde Jachtwet ingevoerd, waarmee het faunabeheer in Nederland een duidelijk beleidsdoel werd. Voor het eerst werd het beschermen van in het wild levende soorten, zoals het ree, wettelijk verankerd in balans met landbouwbelangen. De jacht op reeën werd gesloten en het beheer ervan werd mogelijk via een vergunningenstelsel. Daarmee verschoof de focus van jacht naar planmatig populatiebeheer.
Na de inwerkingtreding van de Jachtwet op 15 juni 1955 volgden aanvullende maatregelen, waaronder:
- Regels voor het gebruik van wapens en munitie;
- Invoering van het wildmerkensysteem.
Voor elke diersoort waarop de Jachtwet van toepassing was, werd een specifiek jachtseizoen vastgesteld. Buiten deze periodes was jacht verboden, tenzij noodzakelijk om schade te bestrijden of in het kader van populatiebeheer. Schadebestrijding kon alleen met een ontheffing en populatiebeheer met een vergunning. Bovendien mocht er alleen worden gejaagd op aaneengesloten terreinen van minimaal 40 hectare.
Een belangrijke verandering was dat verantwoord beheer alleen mogelijk was via een planmatige en gecoördineerde aanpak. De verantwoordelijkheid voor het beheer van reeën lag niet langer bij individuele jagers, maar bij samenwerkende beheerders. Dit leidde in 1956 tot de invoering van een vergunningenstelsel en een bijbehorend wildmerkensysteem, waarmee het afschot van reeën herleidbaar en controleerbaar werd gemaakt.
Deze systematiek van planmatig beheer en herleidbare afschotregistratie vormt tot op de dag van vandaag de basis voor het reeënbeheer in Nederland.
1961: Wet op de Dierenbescherming – regels voor huisdieren en dierhouderij
In 1961 werd de Wet op de Dierenbescherming ingevoerd. Deze wet richtte zich op het welzijn van gehouden dieren en vormde een aanvulling op de bestaande natuur- en faunawetgeving, die zich vooral op in het wild levende soorten richtte. De wet stelde regels voor het houden van huisdieren, het bedrijfsmatig handelen in dieren en het tentoonstellen van exotische soorten.
Zo werd het verboden om zonder vergunning bedrijfsmatig honden of katten te kopen, te verkopen, in bewaring te nemen, af te richten of te doden. Ook het houden van heem- en waakhonden en mestkalveren werd aan regels gebonden.
Daarnaast stelde de wet eisen aan inrichtingen waar dieren – die in Nederland niet van nature in het wild voorkomen – werden tentoongesteld, afgericht of verhandeld. Uitzonderingen golden voor dieren die traditioneel werden gehouden vanwege hun nut, zoals schapen, lama’s en paarden.
Een opvallend onderdeel van de wet was de bepaling over het vangen van loslopende honden en katten tussen zonsondergang en zonsopgang. Dieren die zonder toezicht buiten het erf werden aangetroffen, of zelfs op het erf als zij een direct gevaar vormden voor beschermde diersoorten, mochten worden gevangen – en in uiterste gevallen gedood, mits er geen ander afwerend middel beschikbaar was. De eigenaar of houder was verplicht het dier op te halen als het nog in leven was.
De Wet op de Dierenbescherming markeerde een belangrijke stap in het wettelijk verankeren van dierenwelzijn, en vormde een brug tussen faunabeheer en de bescherming van gehouden dieren.
1967: Natuurbeschermingswet – bescherming van leefgebieden in een veranderend landschap
In 1967 werd de Natuurbeschermingswet vastgesteld, als eerste Nederlandse wet die specifiek gericht was op de bescherming van natuurgebieden. Waar eerdere wetgeving zoals de Wet op de Dierenbescherming (1961) zich richtte op het welzijn van gehouden dieren, bracht deze wet een fundamentele verschuiving: van soortgerichte bescherming naar het behoud van leefgebieden en ecosystemen – met name voor vogels.
De aanleiding voor deze wet lag in de maatschappelijke ontwikkelingen van de voorafgaande decennia. Door bevolkingsgroei, verstedelijking en economische expansie werd de ruimte voor natuur steeds kleiner. Grootschalige aantasting en vernietiging van landschappen leidde tot een groeiend besef dat natuur niet alleen van belang was voor landbouw of jacht, maar ook voor wetenschap, rust en recreatie.
De wet maakte het mogelijk om gebieden aan te wijzen als beschermd natuurmonument of natuurreservaat. Daarmee konden menselijke activiteiten zoals ontginning, bebouwing of intensieve landbouw worden beperkt. Tegelijkertijd bood de wet ruimte voor belangenafweging: de aanwijzing van een gebied kon worden ingetrokken als andere belangen, zoals landbouw of ruimtelijke ordening, zwaarder wogen. Er was dus geen sprake van automatische of onherroepelijke aanwijzing bij wet.
De Natuurbeschermingswet van 1967 legde het fundament voor het ruimtelijk beschermen van biodiversiteit in Nederland. Ze vormde een belangrijke schakel tussen nationale regelgeving en de latere Europese richtlijnen, waarin gebiedsbescherming centraal kwam te staan.