Zonder bescherming van de jonge naald- en loofbomen bijvoorbeeld door een afrastering, verdwijnen deze vrijwel geheel of vormen minder aantrekkelijke en weinig geprefereerde naaldboomsoorten als grove den de volgende generatie bomen. Bovendien blijft het landschap in een pioniersfase. De boomsoorten zelf beschermen zich op twee manieren tegen grote hoefdieren: "vermijden of herstellen van vraat". Naaldbomen als grove den "vermijden vraat", zij bevatten terpenoïden die werken als anti-vraatstoffen; zij worden daardoor minder graag gegeten. Loofboomsoorten daarentegen worden wel graag gegeten, maar hebben de volgende eigenschappen waardoor zij van vraat kunnen herstellen.
- Hoge groeisnelheid om snel boven de vraatgrens uitkomen, bijvoorbeeld bij pionierssoorten zoals lijsterbes, berk, populier en wilg. Iets dergelijks geldt ook voor douglas. Een dichte verjonging van douglas wordt wel begraasd, maar de toppen van enkele boompjes zullen buiten bereik groeien.
- Maken van vegetatieve uitlopers, waarbij de buitenste de binnenste kunnen beschermen, zoals dat bij zwarte els, abeel en iep gebeurt,
- Spreiding in de tijd door bijvoorbeeld een mastjaar; door eens in de zoveel jaar massaal te kiemen is het aanbod aan jonge boompjes tijdelijk groter waardoor de kans op ontsnapping aan vraat toeneemt;
- Dragen van doornen en stekels.
Wanneer de hoeveelheid vraat deze eigenschappen te niet doet, zal individuele bescherming of een perceelsgewijze afrastering nodig zijn om bomen c.q. bos te krijgen.
Een mogelijkheid is het om na de velling de takken en boomtoppen en al aanwezig dood hout te laten liggen. Kiemplanten kunnen binnen de bescherming van dergelijke "takkenkooien" opgroeien. Ook is het mogelijk om 'beschermende soorten" bijvoorbeeld met doornen te combineren met gewenste soorten. De beschuttende werking van takkenhopen en doornstruiken zijn erg afhankelijk van de dichtheid van de ter plaatse levende planteneters en aanwezige bescherming. Vooral reeën, konijnen en muizen voelen zich nauwelijks belemmerd. Terwijl alle planteneters samen de bramen, meidoorn en sleedoorn zeer kort weten af te vreten. Bomen krijgen en behouden is sterk afhankelijk van de dichtheid aan lokale planteneters.