Het ree komt van nature in Nederland voor en behoort tot de inheemse fauna. Het is geen wild maar een beschermde diersoort in de zin van de Wet Natuurbescherming.
Het ree komt ook voor in gebieden die door mensen worden gebruikt voor de teelt van allerlei gewassen. Het ree maakt daar gebruik van. Hoe kostbaarder en/of intensiever de teelt hoe groter die invloeden zijn op de inkomsten. Verlies aan inkomsten of waarde door natuurverschijnselen is bijna onvermijdelijk. Soms is dat verlies zelfs veroorzaakt door één dier, bijvoorbeeld een ree, dat iets van je op eet. Dat verlies van inkomsten is dan schade.
Wilt u, willen wij, de natuur behouden moeten we, als consumenten, op zijn minst de inkomstenderving betalen. Zo niet is het aan de benadeelde er alles aan te doen om de invloed van het beschermde dier te voorkomen. Echter zonder de soort in kwestie schade toe te brengen. Alleen als de populatie van de soort dat toestaat wordt ontheffing gegeven om dieren te doden. Als de schade een structureel probleem wordt is populatie-beheer één van de mogelijkheden.
De meeste schade wordt veroorzaakt door vraat aan plantendelen. De schade is groot als de reeën zich te goed doen aan bloemen, fruit en vruchten. Met name in rozenbottels voor de bloemsierkunst kan in een korte periode voor duizenden euro’s schade optreden.
Verder bestaat de schade in bos, boom- en fruitteelt uit het vreten van eindknoppen en -scheuten. Door deze vraat heeft de ontwikkeling van de planten te leiden. Reeën hebben een voorkeur voor bepaalde boomsoorten. Met name fruitbomen, eiken, beuk, linde, es, esdoorn, abbiës, grove den, douglasspars en fijnspar. Als de jonge scheuten hoger zitten dan ongeveer één meter en twintig centimeter dan is het risico op die schade voorbij. Diezelfde aanplant is dan nog wel kwetsbaar voor het markeren en vegen met het gewei. Daarbij is geen onderscheid in soorten maar in doorsnede van stam en twijgen op ongeveer één meter hoogte.